De appelboom

In een meiparadijs, onder een prachtige appelboom
die in bloesem is uitgebarsten als in gelach,

onder een zich van geen goed of kwaad bewuste,
onder een daarover zijn taken ophalende,

onder niemands, om het even wie noemt hem mijn,
onder een overladen met enkel voorgevoel aan fruit,

onder een zonder belangstelling voor welk jaar, welk land,
wat voor een planet en waarheen die tolt,

onder een mij zo weinig verwante, zo zeer van mij verschillende
dat hij mij evenmin verheugt als kwaad maakt,

onder een onverschillige wat er ook gebeurt,
onder een van geduldigheid trillende met elk blaadje,

onder een onbevattelijke, alsof ik droomde
of al te begrijpelijk en verwaand
alles droomde, behalve hem –

nog even blijven, niet naar huis gaan.
Naar huis gaan willen alleen gevangenen.